Een rode auto reed hem met grote vaart voorbij. Die rode Ford reed nu al dagen hier, telkens op dit punt. Hij kende onderdehand het nummerbord uit z’n hoofd. Morgen zou hij de auto vast weer zien.
Na enkele minuten kwam hij aan op de plaats van bestemming. Hij parkeerde en liep het laatste stukje. Na een paar minuten lopen kwam hij aan op het strand. Het waaide, en de lucht was gevuld met donkere regenwolken. Toch had het de hele ochtend nog niet geregend. Maar hij was er zeker van dat het de komende uren zou gaan gebeuren. Hij liep naar het noorden. Tegen de wind in. Dan was er namelijk op de terugweg de wind in de rug, en dat was wel zo prettig.
Langs de vloedlijn lag veel aangespoeld afval. Het strand lag er stil bij. Geen mens die naar je omkeek op dit strand. Al meer dan vijf jaar was hij hier niet geweest. Op zee zag hij een aantal schepen onderweg – waarschijnlijk naar de sluizen van IJmuiden. Hij vroeg zich af waar al die schepen geweest waren in de lange tijd die ze over de wereldzeeen voeren. Ver weg, waarschijnljk.
Hij pakte een stuk wrakhout en gooide het een eind de zee in. Het water spatte op toen het in zee viel. Zijn telefoon ging.
Hij nam op en hield zijn telefoon dicht tegen zijn oor gedrukt, om nog iets te kunnen horen in een omgeving waar de wind heerste.
“Wat is er gebeurt?” riep hij, en vloekte vanwege het slechte bereik dat zijn telefoon hier had. Hij zette een looppas in, terug naar de auto.
Geef een reactie