Een zondag, enige weken geleden. Nadat we in het restaurant van het huis koffie hebben gedronken, koekjes hebben gegeten en domino hebben gespeeld met oma, brengen we haar terug naar de afdeling waar haar kamer is.
Op de afdeling scharrelen wat mannetjes rond. Altijd zijn ze onderweg, nooit thuis. Een van hen begint een gesprek.
‘Weet u, ik moet het met u hebben over die claim.’
‘Welke claim?’
Het blijft even stil, en dan vervolgt hij.
‘Wij moeten eens kennis maken. Het is de eerste keer dat mijn vrouw en ik met uw bureau te maken hebben.’
‘Ja. Maar waar gaat het dan om?’
Weer ontbreekt het samenhangende vervolg. Hij blijft staan voor het prikbord waar het activiteitoverzicht voor de komende week hangt.
‘Maar heeft u mijn adres? Dan ga ik nu naar huis.’
(…)
‘Ja, ik schrijf u wel een briefje, dan regelen we dat.’
(…)
‘U begrijpt, voor mij als jurist is dit een lastige zaak.’
Het is de formele taal die er geen twijfel over doet bestaan wie hij ooit was, voor hij ziek werd. Nu sturen we hem naar het einde van de gang om te voorkomen dat hij ook naar buiten loopt als wij vertrekken.
Geef een reactie