Ergens in Miniapolis laat Rob van Essen zijn hoofdpersoon commentaar geven op de detectiveromans die hij graag leest: ‘Een goede politieserie is geen puzzel. Bij een goede serie komt het plot op de tweede plaats, bijna als een noodzakelijk kwaad, zou je kunnen zeggen’. Dat zou je ook kunnen zeggen over dit boek van Rob van Essen. Er zit een plot in, er zit een puzzel in, maar het gaat mij om de sfeer.
Bij NRC delen ze tegenwoordig gratis e-books uit. De meeste download ik en gooi ze op de digitale stapel. Nu las ik er eens eentje, ook na het succes van Ik kom hier nog op terug.
We maken kennis met Wildervanck en Scherpenzeel. Wildervanck werkt op het bijkantoor. Op een dag verplaatst het kantoor naar een nieuwe locatie, precies onder zijn appartement. Wildervanck mist zijn dagelijkse fietstochtjes en besluit dan zelf maar even te fietsen voordat de dag begint. Deze tochtjes lopen wat uit de hand: ze worden iedere dag langer. Zijn nieuwe kantoorgenoot Scherpenzeel besluit hem te volgen, ingegeven door mysterieuze briefjes die hij in z’n nieuwe appartement vindt. Parallel aan het verhaal van Wildervanck en Scherpenzeel is er het verhaal van Jonathan en zijn moeder; als daklozen op zoek naar een verleden dat misschien wel en misschien niet bestaat. De twee verhalen raken elkaar meermaals.
Dat is een samenvatting in één alinea van een complexer verhaal waarin geen mus van het dak valt zonder betekenis. Of zo schijnt het.
Onder de twee kabbelende verhalen zitten diepere vragen over ergens bijhoren, over overleden ouders en de relatie tussen kinderen en ouders.
Kabbelende verhalen? Gelukkig ontspoort het verhaal richting het einde.
Een belangrijk deel van het boek speelt zich af in een naamloze grote Europese stad en er wordt fijn veel ruimte genomen om de stad te beschrijven. Zoals ik al aanhaalde: het plot op de tweede plaats.
Tegelijkertijd was die vermoeide stad nooit af, ze bleef zich maar inspannen, altijd werd er wel weer iets gesloopt, gebouwd, hersteld, altijd was er wel een verkeersader opgebroken, een bouwplaats afgezet. Wanneer hij met zijn fiets door de ochtendstraten reed, kon hij goedkeurend kijken naar de mannen van de stadsreiniging die met hun kleine voertuigen straten en pleinen schoonspoten, maar het zou pas echt werken als er geen nieuw vuil zou bijkomen, als alles nu eens zou blijven zoals het was. Al jaren wilde Wildervanck dat de stad verdomme eens een keer af zou zijn, klaar, voltooid, af. Als je aan een stad dacht, of iets over een stad las, zag je een statische eenheid voor je, maar dat was schijn, alles was een momentopname, alleen voor de eendagsvlieg was de stad statisch, en dan nog moest-ie niet al te goed om zich heen kijken.