In het park zat een man op een bankje, een man met een grote hoed.
‘Heb je vuur’ vroeg hij.
– ‘Nee’, antwoordde ik, ‘Ik rook niet.’
Hij vloekte. ‘Niemand rookt ook meer tegenwoordig.’
– ‘Is dat een probleem dan? Dat is toch eigenlijk alleen maar goed?’
‘Weer zo een! Weet u, ze hebben mijn hele carriere kapot gemaakt!’
Hij krijgt een hoestbui, maar ik wacht om zijn verhaal aan te horen.
‘Ze vroegen me toen ik jong was, toen ik nog paarden had, en koeien, en woonde op een huis in het Midwesten. Jarenlang werkte ik mee aan reclame’s, dan kreeg ik een slof sigaretten van ze, en dan moest ik stoer naar de horizon kijken, zittend op een paard, met mijn koeien voor mij uit lopend. Ik mocht overal optreden, in de kranten, tijdschriften, billboards, bioscopen. De vrouwen vielen bij bosjes voor me. Man, dat waren tijden.’
‘Maar nu is het allemaal veranderd. Ik mag al een paar jaar de bioscoop niet meer in, en uit de Formule 1 ben ik ook al verbannen. Nu zwerf ik over straat, als banneling van portiek naar portiek, om in gestolen kwartiertjes mee te roken.’
Daar zat de Marlboro-man, en hij vertelde zijn levensverhaal. ‘Enfin’, rondde hij af ‘over een paar minuten begint de rookpauze bij het kantoor hier even verderop. Daar kan ik vast wel een vuurtje krijgen. Want ik snak naar een sigaret.’
Geef een reactie