Tergend langzaam zet het treinstel zich in beweging. Het is tweedehands, overgenomen uit West-Europa. We rijden een spoordijk op, richting een brug. Er staan wachthuisjes, er wappert een Griekse vlag. De spoorbrug is van dun ijzer, beneden ligt de rivier. Op de bogen van de brug zijn vlaggetjes geschilder. Aan de ene kant blauwe, aan de andere kant rode. Er staat weinig water in de rivier, waardoor bepaalde stukken zijn drooggevallen. Ik vraag me af aan welk land de drooggevallen stukken zouden behoren.
Aan de andere kant van de rivier staan ook soldaten met machinegeweren op wacht. Ze kijken strengt naar niets, en vooral niet naar de passerende trein. Hier wappert de Turkse vlag. Verder verandert er niets. Het land is nog steeds vergeeld en stoffig – bijna waait een stofvlaag naar binnen. Enkele honderden meters voorbij de grens stopt de trein. Net buiten schootsafstand. Weer moet iedereen de trein uit. Iedereen, behalve de Fransen, moet een visum kopen. Tien euro per persoon in de staatskas, in ruil voor een sticker met een stempel. Een onwennig principe voor de kinderen van Schengen. Het is opnieuw wachten. Onthaasten, dat gaat hier uitstekend. De mannen die hier werken (er werken hier enkel mannen, zo schijnt) zijn druk met alles behalve ons in beweging krijgen. Het is ze niet aan te rekenen, waarschijnlijk is het passeren van de trein het meest enerverende moment van de dag.
Het schemert al licht als de trein vertrekt bij de grens. Door het donker passeer ik het Europese gedeelte van Turkije. Ze hebben er een fabriek, en volle maan, maar verder heb ik er niet veel van gezien. Laat in de avond, zo’n veertien uur na het vertrek, arriveert de trein in Istanbul.
Geef een reactie